De tramdeuren schoven open en een glimmend trainingspak zwiepte naar binnen. Het pak was gevuld met een bleke jongen. Kaal met oorbel. Nou ja, gevuld? Er had nog een tweede jongen van zijn formaat bij gepast. Hij had ook al te kampen met de griepepidemie, want ik bemerkte hoe hij constant zijn neus moest ophalen. Uit zijn broekzak klonk een vette beat: de soundtrack van zijn leven? Een omaatje bekeek hem tuttend: een vette biet was voor haar iets anders. Al snuffelend kwam de jongen naar de achterkant van de tram, waarvandaan ik hem gespeeld ongeinteresseerd gadesloeg. Deze jongen kwam vaker in de tram – dat kon je zien. Hij nam zijn tijd, slingerde behendig van stang naar stang. Het schokken van de tram bracht hem niet uit balans; het werd deel van zijn dans. Onderweg zocht hij met alle passagiers oogcontact, hun ontwijkende blikken deden hem een beetje grijnzen. Toen hij bijna achterin gearriveerd was bemerkte ik een vlekje op mijn broek dat met spoed weggepulkt diende te worden, en zodoende al mijn aandacht opeiste.
Met een luide boer – was het een triomfantelijke? – plofte de jongen in het trainingspak naast me neer. Er gebeurde iets vreemds: waar ik eerder nog het alfa-mannetje was, veilig in mijn kleine tramkoninkrijkje, was ik nu beta. Opeens bevond ik me in zíjn territorium, terwijl ik er toch echt eerder zat. Het vlekje bleek toch geen vlekje te zijn, dus ik staarde maar een beetje naar mijn schoenen in dit nieuwe besef. Hij sloeg zijn arm over de leuning van de stoel tussen ons in en ik werd gamma. Zijn hand begon naast mijn oor mee te flappen op die vette beat. Delta. Nog een boer. Epsilon.
Bij het Museumplein veerde hij op en vestigde een record knopjedrukken. De deur ging pas open toen de tram stilstond, dat vond hij frustrerend zo te zien. Hij sprong naar buiten, keek vluchtig om zich heen, en vervolgde licht zwalkend (dansend?) zijn levenspad.