De Aapheid der Mensheid

“Ik heb goed nieuws, en ik heb slecht nieuws,” stelde de jonge politieagent terwijl hij naar zijn bureaustoel beende. Een rilling kroop vanuit mijn stuitje door mijn ruggegraat omhoog. Met precies die woorden was mijn huisbazin medio januari een telefoongesprek begonnen. Of ik kan gelukkig zeggen: ex-huisbazin. En nu zat ik op het politiebureau aan de Houtmankade aangifte te doen tegen haar, en tegen haar neanderthaler van een vriend.

“U kunt geen aangifte doen,” vervolgde de agent. Ik schatte hem op een jaar of 25. “Het is wettelijk gezien geen huisvredebreuk geweest, aangezien mevrouw eigenares is van de woning.”

Ik protesteerde. Mevrouw was geen eigenares. Zij huurde van de woningbouw, en verhuurde vervolgens door aan mij. Ik spekte al veel te lang haar skivakanties en zonnebankbezoekjes, of hoe ze die bom duiten die iedere maand op de trap voor haar klaarlag dan ook besteedde.

“Ik kan het huis van de woningbouw kopen, maar dan moet ik wel de huur verhogen,” had ze gezegd in dat telefoongesprek in januari.

Ik had geen antwoord gegeven, want ik wachtte nog op het vlak daarvoor aangekondigde goede nieuws. Toen het ook aan de andere kant stil bleef was ik beginnen ik te vermoeden dat ook dát nieuws al verkondigd was.

Ik vroeg: “Wat is het goede nieuws?”
“Nou, dat ik het huis dus kan kopen.”
“Dat is goed nieuws voor jou.”
“Ja, dat is waar.”

“Maar ik betaalde toch huur!?”, riep ik wanhopig uit naar de agent, die me begripvol maar vastberaden toekeek, “Ik heb toch huurrechten? Ik heb toch een contract met haar?” Ik begreep niet dat ik dit onmens en haar onmensvriend niet kon aangeven. Die baviaan had mij immers tegen de trap geduwd, mijn trap, en zijn gezicht ongeveer tegen het mijne aan gedrukt. “Wat ga je nu doen, klootzak?” had hij geroepen. Vervolgens was hij mijn huis binnengestampt, gevolgd door zijn vrouwtje en twee ingehuurde Poolse kleerkasten. Was dat geen huisvredebreuk met bedreiging en geweld?

“Kijk, iemand een ´klootzak´ noemen is natuurlijk niet netjes, maar ´wat ga je nu doen?´ is, wettelijk bekeken, gewoon een vraag”, zei de agent, “Zodoende is het dus geen dreigement.”

Dat was goed om te weten. “Wat bent u voor een pennenlikkende flutambtenaar?” had ik bijna geroepen. Niet netjes, maar wel gewoon een vraag.

“Wat is het goede nieuws?” vroeg ik, terwijl ik stilletjes mijn lafheid vervloekte.
“Nou, we kunnen wel een mutatie maken. Dat houdt in dat het voorval bij ons bekend is.”

Ik zuchtte. Mijn maag rommelde, ik had een uur en een kwartier op deze knul zitten wachten.

“Doe dat dan maar.” Het is beter dan niks, dacht ik, maar ik wist dat dat niet waar was. ´Niks´ is precies wat het was.

Ik had tijdens het telefoongesprek met mevrouw niet al te veel tijd nodig gehad om te besluiten dat ik niet in het huis kon blijven wonen, met die nieuwe huurprijs.

“Dan moet je er eind februari uit,” had ze gezegd.
“OK,” had ik geantwoord. Stom van me.

Nog stommer van me: ik had de huuradviescommissie al aan het begin van onze “overeenkomst” moeten bellen, in September 2006. Dan had ik veel eerder geweten dat ze elke maand zo’n 400 euro winst op mij maakte. (Dat ze winst maakte wist ik, maar zóveel?)

Maar het allerstomste was dat ik pas een week voordat ik volgens haar uit het apartement vertrokken moest zijn het contract nog eens bekeek. Ze had twee maanden opzegtermijn, en kon alleen tegen de eerste dag van de kalendermaand opzeggen. Dat betekende dat ik pas eind maart uit het apartement hoefde!

Ik besloot dat “laat” beter was dan “nooit” en ik stuurde haar een mail waarin ik al mijn vondsten beschreef. Drie-en-een-halve minuut later ging de telefoon. Ik wachtte geduldig op het einde van haar tirade, probeerde vervolgens uit te leggen dat we simpelweg een wetsgeldig contract hadden, faalde daarin hopeloos omdat haar volgende tirade mij onderbrak, en bemerkte na wat wel een uur leek dat deze jengelende langspeelplaat ook al écht een uur in dezelfde groef was blijven steken.

“DE RELATIE MET ZIJN HAARBAZIN IS TELKENS SLECHTER GEWORDEN, NAMELIJK IN DIE ZIN DAT ER WRIJVING TUSSEN DE 2 ONTSTOND.”

De zin verscheen op een scherm dat naar mij toe stond geplaatst. De agent keek vluchtig naar de nog ingepakte mueslireep op zijn bureau, en tikte verder. We hadden allebei honger. Ik had telefonisch een afspraak gemaakt: om elf uur zou ik aangifte komen doen. Om twaalf uur zat ik aan mijn derde bekertje warm water met koffiesmaak. Ik had alle folders gelezen, ik wist nu alles over vrijwilliger worden, online aangifte doen, waar hulp te zoeken bij letselschade, en hoe een misdaad anoniem te melden. Ik had op alledrie de stoeltjes aan de kindertafel gezeten. Het was druk, werd mij elke tien minuten verontschuldigend verteld, de agent die mij ging helpen moest nog terugkomen van zijn surveillance. Een supermarkt had blijkbaar op de route gelegen, want toen hij om kwart over twaalf het bureau kwam binnenbanjeren had hij een doorzichtig plastic tasje bij zich. Ik zag mueslirepen, bruine bolletjes, en drinkontbijt. Bijna was ik - met de tanden ontbloot - op dat tasje afgesprongen.